Zal ik


Die dooie diender, die zakkendrager van een rokridder, die pierlala – zal ik hem kietelen. Hem met het puntje van mijn zwaard een prikje geven tegen de mazelen, tegen de rode hond, een prikje bij zijn navel. Stort het stadhuis in als hij van schrik dubbelklapt, gehurkt over zijn buik wrijft, het uitschreeuwt van gekrenkte trots, die aansteller. Of zal ik eerst jou, mannetje?