Versteende paren


In de café's treft men deze versteende paren, een zure, giftige vrouw, een zelfgenoegzame, vette kerel, die uren achter elkaar zwijgend en zinneloos aan een tafeltje broeden op zonden, waartoe zij geen moed hebben. De straten zijn vol van hen, maar in de parken mijden zij de laantjes en de banken. Uit de zo juichend aanvaarde zelfvernietiging in de ander werd een al dan niet uitgesproken haat, om de voze bedriegerij van de illusie. 'Wij' werd realiteit, 'wij' werd verveling (…) (Menno ter Braak, 1930)