Den bonten rommel


Hij hield van het kleurige en vroolijke feestvertoon, de malle opschriften van de draai-molens, de geheimzinnige achterkanten en tusschenruimten waar de spullemannen huisden, en vooral van die kleine kraampjes achteraf, met natuur-wonderen en vreemde dieren, welke zoo droevig verzeild schenen in dit Hollandsch oord, met hun eenzelvig onverschillig gevangenleven in de joelende drukte rondom. En elken zomer vond hij het weer even naar, den bonten rommel te zien afbreken. (Frederik van Eeden, 1905)